Loefzijde
De slaapwandelaar met uitgelopen mascara wentelde zich om en om en om in het lauwwarme bad dat nauwelijks licht doorliet terwijl de radio met lekkende batterijen op de rand gezeten een vonkende kreet uitstootte.
Het touw trok strakker en strakker om zijn nek en happend naar adem waren daar de kleuren weer – rood, blauw en groen met smeltende bergtoppen als glibberende vingers langs het beschimmelde douchegordijn.
Drie weken lang schraapte hij met brokkelige nagels het sediment dat zich in onvoorstelbaar tempo langs zijn lichaam ophoopte om niet op te gaan in de langzaam oplossende granieten vloer.
Stralen chemisch gereinigd water, stalen buizen en houten paleizen stroomden in de regenschaduw weg. De rat zat in de val, de zelfgegraven kuil die maar geen rust wilde geven en onvermijdelijk als een neerwaartse spiraal in het open riool zou verdwijnen.
Hij wandelde en sliep, hij droomde een leven weg van boze uren, kale muren en buren die zijn hartkamers verhuurden aan rampzalige toeristen die het ook wel eens van dichtbij wilden zien.
Hij wandelde zonder te weten, zonder op of om te kijken en botste tegen een boom begroeid met duintoppen mos en vrij zicht op een glinsterend meer in een uitgeput tranendal. Hier kon hij zitten en wachten, luisteren en vallen tot het opstaan als vanzelf niet meer ging.