Tot het rode licht gedoofd is
Rozen klappen op een bed van netelend venijn laten oren doven. Helmverplichte hesjes pakken zonder tegengas hun boorklopheimachines in 4D. De sikkel hamert lustig butst in het gewelf dat straks als laatste groet voor de sloopkogel in wit en helder licht op de knieƫn gaat.
Over de brug dendert een tram knettert geleidend als een zoemend dier in levendige doodsnood. Twee straten verder kaatst de lus het snerpend metaal op metaal weer om. Keer om, keer om, keer om.
Mijn kraag van riet duikt snaterlachend kopje onder in stinkende slinkende slootjes als rafellijnen littekens langs bespoten velden, boeren berispend spuwend nu de droogte het nog verdragen kan.
Lakens hemelsblauw strijken plooien glad nadat sluiers wolken grijs en donker briesend lucht naar vertes natte ogen mat.
Ik wacht voor geslagen bomen, ik wacht, ik wacht, ik wacht.
Nergens is het stil.