Park
Een spiegel in stukken op straat. Scherven schetsen reflecties van stil geluk. Een dieselmotor aggregeert verstikkende walmen, rookt een pluim: een fluim in het gezicht, de adem aan flarden. Hels kabaal, grommend op de lage tonen schokt het lichaam trillend na. De trage dood wacht op jacht naar leven, hier net om de hoek.
Een reiger vliegt een pseudo-atletisch mens op gympen aan, een roodborstje hipt speels voor mij uit, wacht mij uitdagend op – nog een stap, nog een stap, nog een stap – en vliegt weg. De bomen, waarachtige vrienden voor wie het geloven wil, roeien, groeien, broeien uit met wortel en tak. De droogte breekt aan, vreet aan, rot weg.
In de strook kaalgetrapt gras langs het asfaltpaadje, daar bij de oude Joodse begraafplaats, zit een kauw. Apathisch met halfopen snavel, stervend in schoonheid; de eenzaamheid is zoveel mooier daar. Zilveren kraalogen breken als een spiegel in scherven op straat.