Spit
De tiepkip zit in het schemerdonker van de gesloten gordijnen; de grijze druilerigheid buiten verdient geen aanzien. Het tokt en en het tikt, het flubbertje onder de kin rammelt gestaag mee in het ritme van de gure gebeurtenissen om het verenpak heen.
Het is de wereld die voor de zoveelste keer inbreuk doet en instort. Niet groots, niet meeslepend, maar rauw, hard en kil. Grenzen worden bruut overschreden, doden vallen en gewonden slepen zich voort. Dit is het leven van alledag, van alle jaren en alles wat daarvoor, daartussen en daarna komt.
De tiepkip zucht nog eens heel diep en rilt. De buren kakelen er ondertussen een parketvloertje in, verven de muren, schuren hun meubels. Het afval wordt opgehaald, containers geleegd – een eindeloos lijkende cyclus van rotte lucht en benauwde stofdeeltjes.
Gebouwen storten in, puinhopen roken, zelfingenomen leiders leggen nietsontziend hun winderige eieren ten koste van alles. Ja, alles. Alles moet stuk, alles moet kapot, alles zal bloeden, alles moet en zal naar de verdommenis.
De tiepkip knijpt de ogen tot spleetjes en fantaseert een galgenveld. De snavel breekt op een vileine grimas: op een dag hangen ze, die smerige rad voor ogen draaiers. En geen haan die dan nog naar ze kraait.